Prima Philosophia
Full paper for the course ‘Metafysica’ by Jan Sleutels. Written in 2007.
Voorbij een Eerste Filosofie
Is de Prima Philosophia ten einde?
In de Westerse filosofische traditie bestaat het idee van een Eerste Filosofie, een Prima Philosophia, door Descartes gesymboliseerd als de wortels van de boom die filosofie heet. Dit essay zal het ontstaan van dit idee beschrijven, van de eerste notie ervan door Aristoteles in zijn Metafysica, tot aan Kant, door wie de epistemologie de plaats van Eerste Filosofie van de metafysica afpakt. Het zal fundamentele lijnen van kritiek beschrijven: die van de transcendentale deductie en solidariteit en objectiviteit. Deze kritieken bieden alternatieven voor de gangbare notie van een Eerste Filosofie. Ook de discussies over deze alternatieven zullen worden besproken. We kijken dus voorbij een Eerste Filosofie om te proberen de vraag te beantwoorden of de notie van een Eerste Filosofie ook voorbij ís.
Oorsprong en zin van de notie van een eerste filosofie
De begrippen ‘filosofie’ en ‘wetenschap’ hadden in de Griekse Oudheid een andere betekenis dan tegenwoordig; de begrippen waren ongeveer synoniem met elkaar. Toch maakte filosofen als Aristoteles al een duidelijk onderscheid tussen vakwetenschappen en een Eerste Filosofie. Aristoteles maakte notie van het bestaan van deze Prima Philosophia in zijn geschriften die later gebundeld werden tot de Metaphysika. Men zegt dat deze term destijds is ontstaan doordat de uitgever geen naam voor deze curieuze verzameling geschriften wist en hij daarvoor de Physika had gebundeld (‘Ta meta ta physika’ was de oorspronkelijke titel, wat ongeveer “de boeken na de boeken over de fysica’ betekent). Toch is metafysica een belangrijke term geworden in de filosofie en voor veel filosofen zelfs synoniem geworden met de Eerste Filosofie.
Richard Rorty bespreekt in zijn essay over solidariteit en objectiviteit de traditie in de Westerse filosofie die zich richt op de idee van de Waarheid. De gezochte Waarheid is hier geen middel dat de maatschappij, of zelfs maar het individu ten goede zal komen, maar een doel op zich. Deze traditie van de Eerste Filosofie wordt, aldus Rorty gevoed door de behoefte van de mens aan objectiviteit, door mensen die hun leven zin willen geven door Waarheid te zoeken. Hierdoor speelt de Eerste Filosofie een belangrijke rol in de hele geschiedenis van de wijsbegeerte. Naast Aristoteles hebben ook Descartes en Kant een belangrijke rol gespeeld in deze traditie. In de volgende paragraaf worden hun filosofieën nader behandeld.
In de geschiedenis van de metafysica hebben veel filosofen getracht metafysica, of Eerste Filosofie te omschrijven, of zelfs te definiëren. Mede doordat het voorvoegsel ‘meta’ in het Latijn meerdere betekenissen heeft, is metafysica vaak op bevlogen manieren omschreven als studie naar dat wat boven de natuur staat of er juist aan grondslag van zou liggen. Veel filosofen waren ook erg ambitieus in het bewijzen van fundamentele stellingen met behulp van hun Eerste Filosofie. Enkele voorbeelden: het bestaan van God bewijzen, de echte natuur van de werkelijkheid onthullen of de mens plaatsen in de kosmos in relatie tot al het andere. Desniettegenstaande (of wellicht juist daarom) zijn de verschillende opvattingen van metafysica vaak erg interessant.
Ik geef de opvattingen van metafysica door een aantal belangrijke filosofen. Aristoteles zag de Eerste Filosofie als een wetenschap die het zijnde als zijnde bestudeert. De andere wetenschappen onderzoeken het zijnde naar specifieke, onderscheidende kenmerken, waar de Eerste Filosofie juist onderzoekt wat deze wetenschappen bindt. Filosofen als Leibniz en Spinoza zagen de metafysica als fundament van de natuur, als blauwdruk voor de echte werkelijkheid. Kant daarentegen ziet de Eerste Filosofie als onderzoek naar de grenzen van het kenvermogen. Het fundamentele verschil in deze opvattingen is dat Aristoteles, Leibniz en Spinoza de metafysica zien als onderzoek dat op de werkelijkheid betrekking heeft, en Kant als onderzoek naar de menselijke geest.
Ondanks de differentie in de opvattingen over metafysica ziet Brian Carr toch overeenkomst. Carr onderkent dat metafysici vaak hoge ambities hadden en dat het onzeker is of bijvoorbeeld het bestaan van God met rationele argumenten kan worden onderzocht. Hij ziet echter een minimale vorm van metafysica die toch een centrale plaats in de filosofie zou kunnen rechtvaardigen. Carr ziet metafysica als categoriale analyse, dat wil zeggen: de dingen waarover we denken indelen in categorieën. Zijn definitie luidt:
“Metafysica als categoriale analyse: onderzoek naar de meer of meest fundamentele begrippen van ons denken en spreken over de werkelijkheid met de mogelijkheid dat dit de meer of meest fundamentele begrippen van de werkelijkheid zelf zijn.”[1]
Deze definitie is vooral erg nuttig door de fundamentele dubbelzinnigheid die erin besloten ligt. Carr definieert metafysica als categoriale analyse van ons denken, of dit nu betrekking heeft tot de werkelijkheid of niet. Hierdoor vallen zowel de ‘conceptualistische’, als ‘realistische’ interpretatie van metafysica onder zijn definitie. Bij de realistische interpretatie correleert de werkelijkheid met de fundamentele begrippen; bij de conceptualistische interpretatie is dit niet het geval.
In de volgende paragraaf zal een historisch overzicht van de Eerste Filsofie worden beschreven aan de hand van Aristoteles, Descartes en Kant. Hierbij zal ook de ontwikkeling van realisme naar conceptualisme zichtbaar worden gemaakt.
Metafysica en kenleer als pretendenten van Eerste Filosofie
Aristoteles
Aristoteles (384 BC – 322 BC) bestudeert in zijn Metaphysika de mens-wereldrelatie. Deze verhouding van ‘subject’ tot ‘object’ speelt een belangrijke rol in de historische ontwikkeling van de Prima Philosophia. Aristoteles bestudeert in zijn Eerste Filosofie het zijnde als zijnde, de ‘ontologie’ (zijnsleer). Het Zijn is volgens hem het meest algemene kenmerk van de dingen. Het zijnde deelt hij vervolgens op in tien categorieën. Deze categorieën zijn predikaten, wat letterlijk betekent dat ze over een ding gezegd kunnen worden. Zo zijn er de categorieën ‘kwaliteit’ (Karel is stukadoor), ‘handeling’ (Aristoteles filosofeert) en ‘substantie’ (Aristoteles is een mens). Deze laatste categorie behoeft toelichting.
Substantie bestaat volgens het ‘hylemorfisme’ (stof-vormleer) van Aristoteles uit stof en vorm. Zowel een paard, een tafel, als Plato is een substantie. Dat deze drie substanties verschillen, komt doordat ze een verschillende essentie hebben. De essentie wordt bepaald door de stof en de vorm. Zowel Plato als Socrates heeft bijvoorbeeld de mensvorm, terwijl een paard de paardvorm heeft. De mensvorm bepaalt wat alle mensen gemeenschappelijk hebben. De stof is voor elk mens uniek, de stof maakt dat Plato en Socrates van elkaar verschillen. Aristoteles beschrijft de waarneming natuurfilosofisch: ieder mens straalt de mensvorm uit, onze zintuigen vangen dat op en nemen die vorm aan. Het subject neemt dus de vorm van het object aan.
Dit is essentieel voor het wereldbeeld van Aristoteles. Het object heeft een welbepaalde, objectivistisch kenbare structuur. Het subject is onbepaald tot het de vorm van het object aanneemt. De fundamentele begrippen van ons denken en spreken over de werkelijkheid zijn dat dus ook voor de werkelijkheid zelf. Brian Carr ziet Aristoteles’ opvatting van de Eerste Filosofie dan ook als realistisch.
Descartes
Rene Descartes (1596-1650) wordt vaak gezien als de grondlegger van de moderne wijsbegeerte. In zijn boek ‘Meditationes de prima philosophia’[2] twijfelt hij radicaal aan de werkelijkheid. Zich realiserend dat hij veel verkeerde opvattingen heeft gehad en dat zijn zintuigen hem al eerder hebben misleid, kan hij niet met zekerheid zeggen dat dit nu niet het geval is. Sterker nog: hij beslist alles dat hij ooit als waar heeft beschouwd te betwijfelen. Descartes vooronderstelt dus niet, in tegenstelling tot Aristoteles, een kenbare structuur van de werkelijkheid. Hij onderzoekt in zijn Meditaties dan ook niet de structuur van het object, maar van het subject.
Vanuit het uitgangspunt dat niets zeker is behalve de twijfel, bewijst Descartes het bestaan van zijn eigen denkende geest, getuige zijn beroemde uitspraak: “Cogito ergo sum”. Gewapend met deze zekerheid weet hij o.a. het bestaan van God te bewijzen. Bovendien komt hij tot de conclusie dat er twee fundamentele, onafhankelijke begrippen zijn die we gebruiken bij het beschrijven van de werkelijkheid: ‘res cogitans’ en ‘res extensa’. De res cogitans (denkvermogen) kan worden opgevat als een begrip dat het wezen weergeeft van alle mentale processen die zich afspelen in het subject. De res extensa (uitgebreidheid) geeft het wezen van de wereld zoals wij haar waarnemen weer.
Hoewel deze twee begrippen onafhankelijk zijn en het subject dus kan denken over de werkelijkheid, zonder dat de werkelijkheid hiermee hoeft te correleren, bewijst Descartes toch het bestaan van een kenbare structuur van de werkelijkheid. Hij heeft namelijk al bewezen dat God bestaat en ook dat deze almachtig en barmhartig is. God heeft de res cogitans en res extensa mogelijk gemaakt. Descartes vindt het ondenkbaar dat God, almachtig en barmhartig zijnde, de objectieve werkelijkheid niet overeen zou laten komen met de termen waarmee we die beschrijven, en ons dus constant zou misleiden. De res extensa en de res cogitans zijn dus niet alleen de meest fundamentele begrippen zijn waarmee we de werkelijkheid beschrijven. Volgens Descartes vormen deze begrippen ook een blauwdruk voor de werkelijkheid zelf.
Descartes speelt een belangrijke rol als tussenpersoon in de ontwikkeling van de Eerste Filosofie. Hij vooronderstelt niet dat de fundamentele begrippen (de res cogitans en res extensa) van ons denken overeenkomen met die van de werkelijkheid zelf, wat zijn opvatting conceptualistisch maakt. Door de werkelijkheid te betwijfelen, bewijst hij echter uiteindelijk dat er wel correlatie is, wat hem metafysisch realist zou maken. Descartes’ metafysica kan worden beschouwd als een tussenstap van Aristoteles naar Kant, die nu besproken zal worden.
Kant
Immanuel Kant (1724-1804) was overtuigd conceptualist. Kant stelde voor om een ‘Wende zum Subjekt’ door te voeren in de Westerse filosofische traditie die zich op de Waarheid richt. Het volgende schema geeft die omwenteling weer:
Aristoteles: Subject à Object
?
Kant: Subject ß Object
?
Volgens Aristoteles en vele filosofen na hem, was het subject onbepaald en vormde het zich naar het kenbare object via waarneming. Volgens Kant moet dit echter radicaal veranderen. Volgens hem is het object onbepaald en vormt het zich naar het kennende subject door middel van projectie. Het losse object (Ding an sich) is volgens Kant geheel onbepaald.
De Eerste Filosofie moet zich volgens Kant richten op de grenzen van het kenvermogen. De ‘epistemologie’ (kenleer) moet de taak van Eerste Filosofie overnemen van de ontologie. Kant’s epistemologie deelt, net als Aristoteles de fundamentele begrippen van ons denken en spreken over de werkelijkheid op in categorieën. Dit zijn bij Kant echter de fundamentele categorieën van ons kenvermogen en hij doet dus geen uitspraak of de fundamentele begrippen van ons denken en spreken over de werkelijkheid ook overeenkomen met de werkelijkheid zelf.
Van ontologie naar epistemologie
In het voorgaande hebben we de ontwikkeling van de notie van een Eerste Filosofie gezien. Van Aristoteles die met zijn realistische metafysica een kenbare structuur van de werkelijkheid vooronderstelde, via Descartes, tot Kant die met zijn Wende zum Subjekt een kenbaar subject vooronderstelde. Descartes’ metafysica kan worden beschouwd als de overgang van objectivistische, realistische ontologie, naar subjectivistische, conceptualistische epistemologie. Merk het grote nut van Carr’s definitie van metafysica op, daar de sterk uiteenlopende filosofieën van alle drie behandelde filosofen onder de definitie vallen.
Voorbij een Eerste Filosofie?
Sinds Aristoteles’ notie van een Eerste Filosofie is er een hoop kritiek geweest, zowel op het bestaan van een Prima Philosophia als op de inhoud. In deze paragraaf zal ik voorbij de notie van een Eerste Filosofie kijken en twee lijnen van fundamentele kritiek beschrijven. De kritiek van de transcendentale deductie richt zich erop waar de kennis te vinden is: in het object, in het subject of in de relatie daartussen. In de tweede lijn van kritiek stelt Richard Rorty dat het doel van de Eerste Filosofie verkeerd is, daar objectiviteit onhaalbaar is.
Transcendentale deductie
Kant introduceert in zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’[3] de term ‘transcendentale deductie’. Dit is het onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden van wetenschappelijke kennis. In de moderne filosofie wordt onderscheid gemaakt tussen drie vormen van transcendentale deductie: de objectieve, de subjectieve en de relationele variant. De eerste twee varianten hebben we al langs zien komen bij de beschrijvingen van Aristoteles, respectievelijk Kant.
De objectieve transcendentale deductie stelt dat de voorvaarden voor kennis geheel in het object liggen. Dit object heeft dus een kenbare structuur. Het subject is transcendentaal onbepaald. Het moge duidelijk zijn dat deze variant het uitgangspunt van de ontologie beschrijft. Aristoteles benoemt tien fundamentele categorieën van predikaten waarmee we denken en spreken over de werkelijkheid. Dat deze categorieen ook voor de werkelijkheid zelf gelden, is echter een assumptie. Veel kritiek op Aristoteles is gebaseerd op deze aanname: hoe kan een onbepaald subject kennis vergaren over het object?
De subjectieve transcendentale deductie stelt dat het object transcendentaal onbepaald is en dat alle voorwaarden voor kennis in het subject liggen. Deze variant ligt ten grondslag aan de epistemologie van Kant. Over het onbepaalde object kan niets zinnigs worden gezegd, we kunnen er pas wat over zeggen na interpretatie door het kenvermogen van het subject. Wetenschappelijke kennis moet dus volgens Kant worden gezocht in het subject. Om zijn subjectieve methode en de kritiek daarop beter te begrijpen, moeten we eerst enkele begrippen invoeren.
Apriori | Aposteriori | |
Analytisch | A=A | × |
Synthetisch | 1+1=2 | Het regent |
Kant volgt de traditionele oordeelsleer, waarbij elk oordeel bestaat uit een subject (S) en een predikaat (P). Een oordeel ziet er dus zo uit: De fles (S) is leeg (P). Kant onderscheid nu ‘apriori’ oordelen van ‘aposteriori’ oordelen, en ‘analytische’ van ‘synthetische’ oordelen. Een oordeel is apriori waar, indien de waarheid ervan niet berust op ervaring. Bijvoorbeeld: “alle punten van een cirkel liggen even ver van het middelpunt”. Aposteriori oordelen berusten wel op ervaring. Bijvoorbeeld: “het regent”. Een oordeel is analytisch als het P-begrip in het S-begrip besloten ligt. Deze oordelen breiden onze kennis niet uit. Bij synthetische oordelen ligt volgens Kant het P-begrip niet besloten in het S-begrip. Deze oordelen breiden onze kennis dus wél uit. Deze twee vormen van onderscheid die Kant maakt geven het volgende schema:
Volgens Kant ligt de vooruitgang van de wetenschappelijke kennis in de apriori, synthetische oordelen. Deze zijn namelijk noodzakelijk en universeel geldig én ze breiden onze kennis uit. (Volgens Kant kun je kennis dus vergroten, zonder empirie)
De filosoof David Hume[4] onderscheidde alleen‘relations of ideas’ en ‘matters of facts’, die vergelijkbaar zijn met aposteriori en apriori oordelen. Meetkundige stellingen waren volgens Hume apriori, daar ze universeel geldig en niet afhankelijk van ervaring waren. Kant introduceerde het extra onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen. Omdat de synthetische apriori oordelen essentieel waren voor zijn transcendentale deductie, en omdat hij het onderscheid introduceerde, stak Kant veel tijd in het bewijzen van het bestaan van deze oordelen.
De grondslag voor de geldigheid van synthetische apriori oordelen ligt in onze waarneming en verstand, in de aard van ons kenvermogen, concludeert Kant. Ondanks de vele tijd en energie die hij besteed aan dit bewijs, is het voor veel filosofen niet afdoende. Friedrich Nietzsche (1844-1900) bijvoorbeeld vindt de redenering circulair. Door het postuleren van een kenvermogen beantwoord Kant inderdaad de vraag hoe synthetische apriori oordelen mogelijk zijn, maar een zelfde vraag kan over het kenvermogen worden gesteld.
Zoals we zien hebben zowel de subjectieve als de objectieve transcendentale deductie kritiek te verduren gekregen waarin vragen werden gesteld die deze methodes niet kunnen beantwoorden. Er bestaat echter ook nog een derde, alternatieve variant: de relationele transcendentale deductie. Volgens aanhangers van deze methode maken zowel de objectieve als de subjectieve transcendentale deductie een fundamentele denkfout. Deze stellen namelijk dat de voorwaarden voor kennis geheel in het object, respectievelijk het subject liggen. De aanhangers zien de aanname van het ‘ready-made intellect’ als even ongerijmd als de aanname van een ‘ready-made world ’. Volgens de relationele transcendentale deductie liggen deze voorwaarden in de relatie tussen het object en het subject.
Solidariteit en objectiviteit
Volgens Richard Rorty[5] kunnen mensen die zin willen geven aan hun leven door het in een ruimere context te plaatsen dit op twee manieren doen. Ze kunnen dit doen door een bijdrage te leveren aan een gemeenschap. Dit kan bij een concrete groep mensen, bijvoorbeeld in een bejaardenhuis. Dit kan echter ook in abstractere zin, door bijvoorbeeld de sofisten te onderzoeken en zo bij te dragen aan hun gemeenschap. De tweede manier waarop mensen zingeving kunnen bereiken is door zichzelf te omschrijven als mensen die een directe relatie hebben met een niet-menselijke werkelijkheid. De eerste methode van zingeving wordt volgens Rorty gedreven door menselijke behoefte aan solidariteit, de tweede manier door een behoefte aan objectiviteit.
De Westerse filosofische traditie die een Eerste Filosofie zoekt wordt gedreven door een behoefte aan objectiviteit. Vanaf de Griekse Oudheid heeft deze traditie de Waarheid als doel. Als deze gevonden is, zal er inzicht zijn in het menszijn, in alle culturen en in wat alle mensen bindt. Rorty bekritiseert dit doel. Hij denkt dat objectiviteit en de bijbehorende idee van de Waarheid (in overeenstemming met de werkelijkheid) onhaalbaar is. Een Eerste Filosofie is onmogelijk, omdat die doelen nastreeft waarvan het niet vaststaat dat ze bestaan, laat staan dat ze bereikt of gekend kunnen worden. (de idee van de Waarheid, een kenbare wereld, een kenbare menselijke natuur) Hiermee wijst Rorty zowel de objectieve als subjectieve transcendentale deductie af, daar deze allebei invulling proberen te geven aan een op objectiviteit gerichte Eerste Filosofie.
Rorty pleit voor zingeving geleid door de behoefte aan solidariteit. Mensen die zich hierdoor laten leiden, hebben geen belang bij een ken- of zijnsleer. Volgens de solidariteit heeft ‘waar’ net zoveel betekenissen als er rechtvaardigingsprocedures zijn. Het gaat erom “wat goed is om te geloven”. Maar hoe bepaal je wat ‘goed’ is om te geloven?
Volgens Rorty zijn dat de overtuigingen die de meeste overeenstemming bij mensen bewerkstelligen. Hij betoogt dat alle mensen met elkaar in dialoog moeten. Mensen uit alle landen, culturen en bevolkingsgroepen moeten zo samen bepalen welke overtuigingen zoveel mogelijk intersubjectief overeenstemmen, en dus goed zijn om te geloven. Rorty benadrukt dat deze menselijke dialoog divergeert en niet naar een ideaal eindpunt convergeert. Het is objectivistisch denken om te stellen dat dit eindpunt bestaat. Rorty verwoordt dat vooruitgang niet “een reis is naar een van te voren voor de mensheid in gereedheid gebracht oord, maar een mogelijkheid om steeds interessantere dingen te doen en steeds interessantere personen te worden”.
Solidariteit en de relationele transcendentale deductie
De relationele transcendentale deductie en de solidariteit zijn beiden alternatieven voor de gangbare notie van een eerste filosofie. De eerste houdt het doel van de traditie van de Eerste Filosofie waar de ontologie en epistemologie de hoofdrol spelen in stand. De solidariteit echter stelt dat het doel van de traditie, de Waarheid, verkeerd is.
De twee alternatieven hebben nog iets anders gemeen. Beide verkleinen de kloof tussen mening en wetenschap. De solidariteit doet dit door ware overtuigingen op te vatten als overtuigingen die goed zijn om te geloven. Dit wordt getoetst door de mate van intersubjectieve overeenkomst. Het stelt dus geen concrete eisen aan overtuigingen, waardoor er geen grens is tussen mening en wetenschap. De relationele transcendentale deductie verkleint de kloof ook. Doordat deze stelt dat de voorwaarden voor kennis in de relatie tussen object en subject liggen, kan kennis verschillen per subject. Hierdoor wordt het moeilijk wetenschap van mening te onderscheiden.
Kritiek op de solidariteit en het relationisme
Ook deze objecties tegen de gangbare noties van een Eerste Filosofie hebben de nodige kritiek gehad. Vaak wordt hier een weerwoord op gegeven en worden bezwaren verworpen. In deze paragraaf zal ik een aantal van deze discussies bespreken.
Relativisme dreigt
Aanhangers van de objectiviteit, in Rorty’s zin van het woord, zien de dreiging van ‘relativisme’ in het verwerpen van de objectiviteit, ten gunste van de solidariteit. Hoewel ‘relativisme’ meerdere betekenissen kan hebben, wordt hiermee bedoeld de opvatting van een kentheorie die veronderstelt dat Waarheid verschillend is per mens of per groep mensen. Volgens het relativisme is elke overtuiging zo goed een andere. Rorty weerlegt deze kritiek echter in zijn essay op twee punten. Ten eerste heeft de solidariteit helemaal geen kentheorie, laat staan eén die veronderstelt dat Waarheid verschilt per subject. Ook de opvatting dat elke overtuiging zo goed is als elke andere, wordt verworpen door Rorty. Het streven van de solidariteit is overtuigingen te vinden die het meest intersubjectief overeenkomen. Dit levert overtuigingen op die in die tijd ‘goed’ zijn om te geloven; niet elke overtuiging is dus even goed als de andere.
De ‘ware werkelijkheid’
Ook wordt er gevreesd dat wij het contact met de ‘ware werkelijkheid’ zouden verliezen als we objectiviteit zouden verwerpen. Dat het hele idee van een ware werkelijkheid niet meer dan een illusie is, is op elegante wijze door Friedrich Nietzsche aangetoond. Volgens Kant en zijn ‘Ding an sich’, is er een onkenbare ware werkelijkheid. Nietzsche vroeg zich af wat de mens aan een dergelijke idee van de ware werkelijkheid had: “De ‘ware wereld’ -een idee die geen enkel nut meer heeft, niet eens meer verplichtend- een nutteloze, een overbodig geworden idee, bijgevolg een weerlegd idee, laten wij haar afschaffen!”2 Wat dit voor gevolgen had, formuleerde Nietzsche als volgt: “De ware wereld hebben wij afgeschaft: welke wereld bleef over? De schijnbare misschien? Maar nee! mét de ware wereld hebben wij ook de schijnbare afgeschaft!”[6] Hiermee laat Nietzsche zien dat een zogenaamd schijnbare werkelijkheid alleen schijnbaar is als we ervan uitgaan dat er zoiets als een ware werkelijkheid bestaat.
De menselijke dialoog als Eerste Filosofie
Een ander punt van kritiek op het standpunt van solidariteit is dat Rorty de mogelijkheid van een grootschalige menselijke dialoog vooronderstelt. Hij stelt dat het op een bepaald tijdstip goed is om de overtuigingen te geloven die het meeste overeenstemming hebben in de menselijke dialoog. Voor deze dialoog is het echter essentieel dat mensen uit alle culturen en bevolkingsgroepen uitgebreid met elkaar in dialoog gaan. Rorty’s methode kan enigszins vergeleken worden met een Eerste Filosofie, daar het beschrijft hoe je bepaalt wat ware overtuigingen zijn. Hierbij maakt hij de grove vooronderstelling van een mens-, maatschappij- en wereldbeeld die een grootschalige menselijke dialoog mogelijk maakt. In onze tijd is deze vooronderstelling in ieder geval onjuist. Als er niet genoeg dialoog is tussen culturen, worden ware overtuigingen geselecteerd op meeste overeenstemming binnen die cultuur. Dit kan uitlopen op relativisme, daar er nu verschillende ware overtuigingen zijn, op een zelfde manier bepaald, waarvan het dus niet duidelijk is welke er beter is.
Is de Eerste Filosofie voorbij?
Aristoteles’ Eerste Filosofie was in eerste instantie bedoeld als funderende wetenschap voor alle andere deelwetenschappen. De deelwetenschappen hebben enorme vooruitgangen geboekt in de loop der jaren. Bij deze funderende wetenschap is dat echter dubieuzer. We hebben gezien hoe de Prima Philosophia zich heeft ontwikkeld van Aristoteles tot Kant, van de objectieve naar de subjectieve transcendentale deductie. De epistemologie nam de rol van de ontologie over. Descartes was een belangrijke overgangsfiguur in deze ontwikkeling, die aan de werkelijkheid twijfelde, maar uiteindelijk toch een kenbare structuur van de werkelijkheid bewijst. Elke filosofie had echter fundamentele bezwaren die niet opgelost konden worden. Eigenlijk is er vrijwel geen sprake van vooruitgang in de notie van een Eerste Filosofie, hoogstens dat er meerdere alternatieven voor handen zijn.
Mede door het gebrek aan vooruitgang, zien verscheidene filosofen de Eerste Filosofie als een lege wetenschap. De deelwetenschappen blijven zich ontwikkelen, maar zelfs over de richting van de funderende wetenschap kan maar geen eenduidige consensus worden gevonden. Is de Prima Philosophia ten einde?
Hoewel het duidelijk is dat de houding tegenover het mogelijke bestaan van een Eerste Filosofie niet zo positivistisch meer kan zijn als in de tijd van Aristoteles, is mijns inziens de Prima Philosophia voorlopig nog niet ten einde. Er is bijvoorbeeld nog het alternatief van de relationele transcendentale deductie dat nog verdiept kan worden. Ook zijn er redelijk recente nog ontwikkelingen gemaakt, zoals met het betoog van Rorty voor solidariteit. Hoewel dit het doel van een Eerste Filosofie verwerpt, is het op een alternatieve manier ook gebaseerd op iets dat opgevat kan worden als een Eerste Filosofie. Ook zou de grens tussen de funderende wetenschap en de deelwetenschappen kunnen vervagen door fundamentele resultaten uit bijvoorbeeld de neurowetenschappen en de fysica. Duidelijk is dat er in ieder geval nog een hoop mogelijk is in de toekomst. Wat is nou twee millennia voor het opstellen van de Prima Philosophia?
Bibliografie
Sleutels, J., 2001, Prima philosophia. Aristoteles en Descartes over de eerste filosofie.
Carr, Brian, 1987, Categorial Description. Uit: Metaphysics, ch. 1.London, pp 1-22,London.
Sleutels, J., 1990, Het ABC van de werkelijkheid. Uit: W. van Lieshout, red. Badje Beek. Nijmegen, pp 40-49.
Descartes, René, 1641 Meditatio prima. Uit: Meditationes de prima philosophia. Parijs, Editie (Latijn/Frans/Engels) door J. Sleutels.
Sleutels, J., 2000, David Hume. In: M. Keestra, red., Tien westerse filosofen. Amsterdam, pp. 87-106.
Kant, Immanuel, 1787, Vorrede zur zweiten Auflage. Uit: Kritik der reinen Vernunft.
Kant, Immanuel, 1787, Einleitung. Uit: Kritik der reinen Vernunft.
Nietzsche, Friedrich, 1889, Wie die ‘wahre Welt’ endlich zur Fabel wurde. Uit: Götzendämmerung,
Sleutels, J, 2006, Syllabus Metafysica 104, v4.2
Rorty, Richard, 1990, Solidariteit of objectiviteit? Uit: Solidariteit of objectiviteit? Meppel/-Amsterdam, pp. 19-40.
Aantal woorden: 4174
[1] Carr, Brian, 1987, Categorial Description. Uit: Metaphysics, ch. 1.London, pp 1-22,London.
[2] Descartes, René, 1641 Meditatio prima. Uit: Meditationes de prima philosophia. Parijs, Editie (Latijn/Frans/Engels) door J. Sleutels.
[3] Kant, Immanuel, 1787, Einleitung. Uit: Kritik der reinen Vernunft
[4] Sleutels, J., 2000, David Hume. In: M. Keestra, red., Tien westerse filosofen. Amsterdam, pp. 87-106
[5] Rorty, Richard, 1990, Solidariteit of objectiviteit? Uit: Solidariteit of objectiviteit? Meppel/-Amsterdam, pp. 19-40.
[6] Friedrich Nietzsche, Wie die ‘wahre Welt’ endlich zur Fabel wurde. Uit: Götzendämmerung, 1889
2 Responses
Dhr. Sleutels geeft nog steeds dezelfde eindopdracht voor Metafysica 101 in Leiden. Dank voor de juiste antwoorden.
Of de antwoorden juist zijn is natuurlijk nog de vraag, zeker in de filosofie. Succes met je paper!